Hoofdstuk 2: De illusie van schaarste

Het land van Engeland bloeit en groeit met niet aflatende gulheid;

met op wind deinende, goudgele oogsten; dicht bezaaid met werkplaatsen, industriële werktuigen, met vijftien miljoen arbeiders, waarvan men zegt dat ze de sterkste, meest vindingrijke en meest gewillige dezer aarde zijn; deze mannen zijn hier; de arbeid die ze verrichtten, de vruchten van die arbeid is hier, overvloedig, lustig uit onze handen puilend: en ziedaar, een onheilspellende betovering lijkt te zeggen, “Komt er niet aan, gij arbeiders, gij meester-arbeiders, gij meester-nietsnutten; Niemand van u mag dit aanraken, niemand mag er van profiteren; dit zijn betoverde vruchten!” – Thomas Carlyle, Past and Present

 

Er wordt gezegd dat geld, of tenminste de liefde voor geld, de bron van al het kwaad is. Maar waarom zou dat zo moeten zijn? Want het doel van geld is toch, simpelweg, om uitwisseling te vergemakkelijken – met andere woorden, menselijke gaven met menselijke behoeften te verbinden. Door welke macht, welke monsterlijke perversie, veranderde geld dan in exact het tegenovergestelde: in een vertegenwoordiger van schaarste?

Want we leven feitelijk in een wereld van fundamentele overvloed, een wereld waarin enorme hoeveelheden voedsel, energie, en materialen worden verkwist. De ene helft van de wereld sterft van de honger terwijl de andere helft genoeg verkwist om de eerste helft mee te voeden. In de Derde Wereld en onze eigen getto’s, ontberen mensen voedsel, huisvesting en andere levensbehoeften, en hebben ze geen middelen om die aan te schaffen. Tegelijkertijd verkwisten we enorme voorraden aan oorlogen, plastic rotzooi, en talloze andere producten die totaal niet bijdragen aan menselijk geluk. Natuurlijk is armoede niet te wijten aan te weinig productievermogen. En ook bestaat er geen onwil om te helpen: velen zouden met liefde de armen voeden, de natuur herstellen, en ander betekenisvol werk verzetten maar kunnen dat niet omdat daar geen geld in zit. Geld slaagt er dus totaal niet in om gaven en behoeften met elkaar te verbinden. Waarom niet?

Jarenlang -en daarmee volgde ik de algemene opvatting- dacht ik dat het antwoord hebzucht was. Waarom drukken ‘sweatshop’-fabriekjes de lonen tot een absoluut minimum? Hebzucht. Waarom schaffen mensen benzineverslindende SUV’s aan? Hebzucht. Waarom schrappen farmaceutische bedrijven onderzoek en verkopen ze medicijnen waarvan ze weten dat die gevaarlijk zijn? Hebzucht. Waarom blazen mensen die handelen in tropische vissen koraalriffen op met dynamiet? Hebzucht. Waarom lozen fabrieken hun giftig afval in rivieren? Waarom plunderen ondernemingen de pensioenfondsen van hun werknemers? Hebzucht, hebzucht, hebzucht.

Op den duur voelde ik me ongemakkelijk bij dit antwoord. Met name omdat het dezelfde ideologie van afscheiding weerspiegelt die aan de wortel van ‘s werelds gebreken ligt. Het is een ideologie zo oud als de deling van de agrarische wereld in twee sferen: het woeste en het getemde, het menselijke en het natuurlijke, de tarwe en het onkruid. Het zegt dat er twee tegenovergestelde machten bestaan in onze wereld, goed en kwaad, en dat we een betere wereld krijgen wanneer we het kwaad vernietigen. Er bestaat slechtheid in de wereld en slechtheid in onszelf, en dat moeten we uitroeien om de wereld vrij te maken voor het goede.

Elk onderdeel van onze maatschappij is doortrokken van die strijd tegen het kwade. In de landbouw manifesteert zich dat in de wil om wolven uit te moorden, al het onkruid te lijf te gaan met glyfosaat, in pogingen om ongedierte uit te roeien. In de geneeskunde is het de strijd tegen ziektekiemen, een voortdurend gevecht tegen een vijandige wereld. In religie is het de strijd tegen de zonde, of tegen het ik, of tegen trouweloosheid zoniet twijfel, oftewel de duivel, de heiden. Het is de mentaliteit van loutering en reiniging, van zelfverbetering en verovering, van boven de natuur uitstijgen en het beteugelen van verlangens, van zelfopoffering ten bate van het goede. Maar bovenal is het een mentaliteit van controle houden.

Het belooft dat, ééns ons laatste gevecht tegen het kwaad gestreden is, we het paradijs bereiken; Wanneer alle terroristen geëlimineerd zijn, of er een ondoordringbare barrière tussen hen en ons kan worden opgetrokken, we eindelijk veilig zullen zijn; Wanneer er een onweerstaanbaar antibioticum wordt ontwikkeld en kunstmatige bediening van alle lichaamsfuncties een feit is, het leven eindelijk in volmaakte gezondheid kan worden geleefd; Wanneer misdaad onmogelijk wordt en wetten elk deel van ons leven sturen, we in een perfecte maatschappij zullen leven; Wanneer luiheid, dwangneuroses en verslavingen overwonnen zijn, ons leven probleemloos zal verlopen. Tot dan zul je gewoon beter je best moeten doen.

Volgens diezelfde gedachtegang zou in het economische leven hebzucht het probleem vormen, zowel buiten onszelf in de vorm van al die hebzuchtige mensen, als ín onszelf in de vorm van onze eigen hebzuchtige neigingen. We maken onszelf graag wijs dat ónze hebzucht wel meevalt -we hebben misschien wel de neiging maar houden het onder controle. In tegenstelling tot anderen! Sommige mensen slagen er niet in hun hebzucht binnen de perken te houden. Bij hen ontbreekt iets fundamenteels dat jij en ik wél hebben, een bepaalde mate van fatsoen, van goedheid. Ze zijn, in één woord: slecht. Als ze hun hebzucht niet onder controle kunnen houden, en leren uitkomen met minder, dan moeten we ze maar dwingen.

Het begrip hebzucht impliceert vaak de veroordeling van anderen, en ook de veroordeling van onszelf. Onze zelfingenomen boosheid en haat ten opzichte van de inhalige overschreeuwt onze geheime angst niets beter te zijn als hem. De hypocriet is immers het allerijverigst als bestrijder van het kwaad. De vijand als een extern probleem zien is kenmerkend voor onopgeloste gevoelens van woede. Eigenlijk is dit puur noodzakelijk: de gevolgen van ze oppotten of op jezelf betrekken zijn gruwelijk. Er kwam echter een moment in mijn leven dat ik moe was te haten, moe van het gevecht met mezelf, moe van de worsteling om ‘goed’ te zijn, en moe van de notie beter dan anderen te zijn. Ik geloof dat de mensheid, als geheel, eveneens een dergelijk moment nadert. Uiteindelijk is hebzucht maar een rookgordijn, zélf een symptoom en niet de oorzaak van een dieperliggend probleem. De schuld bij hebzucht leggen en dat te bevechten middels verhoogde zelfcontrole, is een intensivering van het gevecht tegen zichzelf, op zich weer een vorm van strijd tegen de natuur en de ander, en ligt aan de basis van de crisis die onze beschaving momenteel teistert.

Hebzucht lijkt logisch in de context van schaarste. Onze heersende ideologie gaat er van uit: het ligt verankerd in het verhaal van ons ‘ik’. Het afgescheiden ‘ik’, in een universum geregeerd door vijandige of onverschillige krachten, bevindt zich altijd op de rand van uitsterven en is slechts veilig door de wijze waarop het in staat is die krachten de baas te blijven. Blootgesteld aan een universum buiten onszelf, moeten we elkaar bestrijden om de schaarse voorraden. Op grond van ons afgescheiden ‘ik-verhaal’, vind je de hebzucht daarom zowel terug in de grondbeginselen van biologie als economie. In biologie dient het zoeken naar ideale genen als motief voor de voortplanting, in economie dient het zoeken naar financiële buitenkansen het maximaliseren van winsten. Maar wat als de aanname van schaarsheid op onwaarheid berust -een projectie van onze ideologie en niet de ultieme waarheid is? In dat geval maakt hebzucht geen deel uit van onze biologie maar is het een symptoom voor onze perceptie van schaarsheid.

Een aanwijzing dat hebzucht eerder de perceptie dan de werkelijkheid van schaarste weerspiegelt, is het feit dat de rijken minder vrijgevig zijn als armen. In mijn ervaring lenen of schenken arme mensen elkaar redelijk vaak sommen geld die, in verhouding, de halve netto waarde van een welvarend persoon zouden vertegenwoordigen. Uitgebreid onderzoek bevestigt deze waarneming. Een grootscheeps onderzoek in 2002, uitgevoerd door Independent Sector, een non-profit organisatie, ontdekte dat Amerikanen die minder dan $25.000 verdienen 4.2 procent van hun inkomen aan goede doelen spenderen, tegenover de 2.7 procent van mensen die boven de $100.000 verdienen. Nog recenter onderzoek, door Paul Piff, een sociaal psycholoog van de University of California-Berkeley, “wijst uit dat mensen met lage inkomens vrijgeviger, liefdadiger, behulpzamer en beter van vertrouwen zijn dan mensen met meer rijkdom.”(1) Piff ontdekte dat wanneer testpersonen geld werd gegeven om op anonieme wijze te verdelen tussen henzelf en een partner (die nooit achter hun identiteit zou komen), hun vrijgevigheid het tegenovergestelde van hun socio-economische status weerspiegelt. (2)

Uit bovenstaande is makkelijk af te leiden dat vooral hebzuchtige mensen rijk worden, maar een even plausibele conclusie is dat rijkdom mensen hebzuchtig maakt. Wat zou daarvan de reden zijn? In een context van overvloed is hebzucht gewoon belachelijk; alleen in een context van schaarsheid heeft dat zin. De rijken voelen dus schaarste waar die er niet is. Ook maken ze zich veel meer zorgen om geld dan anderen. Zou het kunnen zijn dat het geld zelf de perceptie van schaarste veroorzaakt? Zou het kunnen dat geld, zowat een synoniem voor zekerheid, o ironie, juist het tegenovergestelde veroorzaakt? Het antwoord op beide vragen is ja. Op persoonlijke vlak hebben rijke mensen veel meer ‘geïnvesteerd’ in hun geld en hebben meer moeite het te laten gaan. (Het gemakkelijk laten gaan weerspiegelt een houding die bij overvloed hoort) In systemisch opzicht, zo gaan we nog zien, is schaarste ook ingebouwd in geld zelf, als direct gevolg van de wijze waarop het werd gemaakt en verspreid.

De aanname dat er schaarste heerst is één van de twee centrale grondbeginselen in de economie. (De tweede is dat mensen van nature geneigd zijn altijd hun eigenbelang te dienen) Beiden zijn onwaar: of beter, ze zijn alleen waar binnen een bepaalde context, die wij, gelijk kikkers op de vijverbodem, aanzien voor de hele werkelijkheid. Zoals wel vaker het geval is, is dat wat wij voor objectieve waarheid verslijten, eigenlijk slechts een projectie van onze eigen verhouding tot de ‘objectieve’ wereld. We zijn zo ondergedompeld in schaarste dat we die als natuurlijke realiteit ervaren. Maar eigenlijk leven we in een wereld van overvloed. De alomtegenwoordige schaarste die wij ondervinden is een kunstmatigheid: van zowel ons monetair systeem, onze politiek, als onze perceptie.

Zoals we nog zullen zien weerspiegelt ons monetair systeem, het systeem van eigendom én het algemeen economisch systeem, eenzelfde soort ‘zelf’ als die waarin onze perceptie van schaarste zit ingebouwd. Het is het discrete en afgescheiden ‘zelf’, het Cartesiaanse ‘zelf’: een in een luchtbel gevangen stukje psychologie, verweesd achtergelaten in een onverschillig universum, trachtend om zoveel mogelijk rijkdom te vergaren, te controleren en zich toe te eigenen, maar op voorhand gedoemd door de afgescheidenheid van de rijkdom van het verbonden zijn van de ervaring nooit genoeg te hebben.

De bewering dat we in een wereld van overvloed leven, ontlokt een emotionele, aan vijandigheid grenzende reactie bij díe lezers die geloven dat harmonieus samenleven met de rest van het leven op aarde onmogelijk is zonder een drastische afname van de wereldbevolking. Ze refereren daarbij naar berichten over slinkende olievoorraden en uitputting van natuurlijke grondstoffen, de opwarming van de aarde, uitputting van onze akkerlanden, en onze ecologische voetafdruk als bewijsmateriaal dat onze aarde geen industriële beschaving meer kan dragen, gezien de huidige bevolkingsaantallen.

Dit boek weerlegt die bezorgdheid als onderdeel van een visie van een sacrale economie. Belangrijker nog; het behandelt ook de ‘hoe’ vragen –bijvoorbeeld hoe we vanaf hier naar dáár komen. Voorlopig zal ik, om hoop te bieden, alvast een gedeeltelijk antwoord geven.

Het is waar dat menselijke activiteiten de aarde tegenwoordig veel teveel belasten. Fossiele brandstoffen, watervoerende lagen in de ondergrond, de dekgrond, de capaciteit om vervuiling te absorberen, en de ecosystemen die de levensvatbaarheid van de biosfeer in stand houden, worden allen in alarmerend tempo opgebruikt. Elk voorgestelde maatregel is ontoereikend, komt te laat en vormt slechts een druppel op de gloeiende plaat van wat nodig is.

Aan de andere kant, een reusachtig deel van deze menselijke activiteiten is óf overbodig, óf zelfs schadelijk voor het menselijk geluk. Bekijk bijvoorbeeld de wapenindustrie en de middelen die verbruikt worden tijdens een oorlog: het kost zo’n 2 biljoen dollar per jaar, een uitgebreid wetenschappelijk establishment, én de levensenergie van miljoenen jonge mensen, en dat alles ten bate van een nutteloze, zelf gecreëerde behoefte.

Kijk ook naar de huizenbouw hier in de Verenigde Staten, met zijn buitenproportionele ‘McMansions’ uit de laatste twee decennia, die wederom geen echte menselijke noodzaak dienen. In sommige landen zou zo’n omvangrijk bouwwerk makkelijk vijftig mensen huizen. Vaak worden de gigantische, holle huiskamers niet eens gebruikt vanwege de ongemakkelijke en onmenselijke schaal, en verkiest men de gezelligheid en het comfort van een persoonlijke werkruimte of de keuken. Materiaal, energie en onderhoud van dit soort ‘kasten’ zijn een verkwisting van hulpbronnen. Zo mogelijk nog verkwistender is de ruimteverdeling in de buitenwijken, die openbaar vervoer onmogelijk maakt en buitensporig autogebruik in de hand werkt.

Kijk naar de voedingindustrie, waar enorme verspillingen plaatsvinden in elke laag van de keten. Volgens een overheidsstudie bedragen de verliezen in de overdracht van boer naar handelaar ongeveer 4 procent, van handelaar naar consument 12 procent, en bij de consument nog eens 29 procent. (3) Bovendien worden gigantische stukken akkerland gebruikt voor het produceren van bio-brandstoffen, en sluit gemechaniseerde landbouw arbeidsintensieve landbouwmethoden, waarbij diversiteit en ecologie een grote rol spelen, uit. Dat geldt eveneens voor andere intensieve productietechnieken die de productie vergroten. (4)

Dergelijke cijfers suggereren een potentieel van overdaad, zelfs in een wereld met zeven miljard mensen –maar met één aantekening: mensen zullen meer tijd moeten besteden (per hoofd van de bevolking) aan het verbouwen van voedsel, dat betekent een breuk met de trend van de laatste twee eeuwen. Maar weinigen beseffen dat organisch boeren twee tot drie maal meer oplevert per hectare, maar niet in arbeidstijd. (5) En intensief tuinieren kan zelfs nog meer opleveren (maar is daarom óók arbeidsintensiever). Voor fanatieke tuiniers die vinden dat mensen gebaat zijn bij een direct contact met de ondergrond, is dit goed nieuws. Met enkele uren werk per week kan de gemiddelde buitenwijktuin van enkele vierkante meters tegemoet komen aan de meeste groentebehoeften van een gezin; verdubbel dat werk en zo’n moestuin voorziet met grote aantallen aardappelen, zoete aardappelen en pompoenen ook in zogenaamde maaltijddragers. Is het wijdverbreide transcontinentale vrachtwagenvervoer, dat wortels en sla vanuit Californië naar de rest van het land verzorgt, werkelijk noodzakelijk? Zorgt het ook maar voor enige meerwaarde in ons leven?

Een andere vorm van verspilling vinden we in de belabberde samenstelling en versnelde veroudering in veel van onze gefabriceerde goederen. Voor duurzaamheid bestaan tegenwoordig nog maar weinig economische prikkels, en er is zelfs sprake van ontmoediging om producten te vervaardigen met een lange levensduur die bovendien gemakkelijk te repareren zijn, met het absurde gevolg dat het vaak goedkoper is een nieuw toestel te kopen dan het oude te repareren. Dit is puur een gevolg van ons monetair systeem, en zal dan ook teruggedraaid worden in een sacrale economie.

In mijn straat bezit iedereen een grasmaaier die misschien tien uur per zomer gebruikt wordt. Je vindt in elke keuken een blender die vijftien minuten per week in gebruik is. Er staan constant auto’s in de straat geparkeerd, zonder dat die iets doen. De meeste huishoudens beschikken over eigen heggescharen, eigen elektrisch gereedschap, eigen trainingsapparatuur. Omdat die meestal ongebruikt blijven, zijn de meeste daarvan overbodig. Onze levenskwaliteit zou net zo hoog zijn met de helft van het aantal auto’s, een tiende van alle grasmaaiers en slechts twee of drie stairmasters voor de hele straat. Ze zou zelfs hoger zijn want we zouden dan de mogelijkheid tot communicatie en delen hebben. (6) Zelfs in ons huidige, onnodig snelle consumptietempo, staat zo’n 40 procent van ’s werelds industrieel vermogen er werkloos bij. Dat zou tot 80 procent of meer kunnen oplopen, zonder enig verlies van menselijk geluk. Alles wat ontbreken zou, is vervuiling en de verveling die bij veel fabrieksarbeid komt kijken. Natuurlijk zouden we ook vele ‘banen’ verliezen, maar aangezien die toch al niet veel bijdragen aan het menselijk welzijn, kunnen we die mensen net zo goed tewerkstellen om gaten te graven en weer dicht te gooien, zonder daar veel mee te verliezen. Of beter nog, we zouden die banen kunnen vervangen door arbeidsintensieve taken als permacultuur, zieken -en ouderenzorg, het herstellen van ecosystemen en al die andere moderne, door gebrek aan geld, onvervulde behoeften.

Een wereld zónder wapentuig, met McMansions gevulde, uitgestrekte buitenwijken, bergen overbodig verpakkingsmateriaal, gigantische, eenzijdige geautomatiseerde boerenbedrijven, enorme energieverslindende winkelbedrijven, elektrisch verlichte reclameborden, eindeloze bergen wegwerpartikelen, en zonder overconsumptie van goederen die niemand echt nodig heeft, is geen verarmde wereld. Ik ben het niet eens met milieudeskundigen die zeggen dat we het met minder zullen moeten doen. Sterker nog, we gaan het juist met meer moeten doen: meer schoonheid, meer gemeenschap, meer zelfverwezenlijking, meer kunst, meer muziek, en minder spullen die tegelijkertijd wel bruikbaarder en esthetischer zijn. De goedkope goederen waarmee onze levens tegenwoordig gevuld zijn, kunnen, hoeveel er ook van beschikbaar is, alleen maar tot een soort levensverarming leiden.

Onderdeel van de genezing die een sacrale economie teweegbrengt, betreft de scheidslijn die we tussen geest en materie hebben getrokken. Overeenkomstig het gedachtegoed dat alle dingen sacraal zijn, bepleit ik omarming, niet de afstoting van materialisme. Volgens mij gaan we meer en niet minder van onze bezittingen houden. We zullen ze waarderen, eren waar ze vandaan komen en waarheen ze zullen gaan. Als je bijvoorbeeld ooit een baseballhandschoen of een oude hengel als kostbaar bezit beschouwde, weet je wellicht waarover ik spreek. Of misschien had je opa wel favoriet houtbewerkinggereedschap dat hij vijftig jaar lang in perfecte staat hield. Op die manier zullen we dingen in ere houden. Kun je je indenken hoe de wereld eruit zou zien als we een dergelijke zorg en toewijding in alle producten zouden steken die we maken? Wanneer elke ingenieur zoveel liefde in zijn/haar creaties steken zou? Zo’n zienswijze geldt tegenwoordig als oneconomisch; het is maar zelden in iemands financieel belang iets als sacraal te behandelen. Je kunt makkelijk een nieuwe baseballhandschoen of hengel kopen, en waarom zou je zuinig zijn met je gereedschap als nieuw zo goedkoop is? Het goedkope van onze spullen verkleint tegelijkertijd hun waarde, en daarmee lijken we aanbeland in een wereld waarin alles waardeloos en vervangbaar is.

Temidden van al die overvloed leven zelfs wij in de rijke landen constant in alomtegenwoordige bezorgdheid, en hunkeren we naar ‘financiële zekerheid’, terwijl we uit alle macht proberen schaarste op afstand te houden. We maken keuzes (ook ten aanzien van dingen die niets met geld te maken hebben) aan de hand van wat we ons ‘veroorloven’ kunnen, en associëren vrijheid doorgaans met welvaart. Wanneer we die najagen, ontdekken we dat dit paradijs van financiële vrijheid slechts een luchtspiegeling is die terugwijkt wanneer we het naderen, en dat het najagen zélf ons tot slaaf maakt. De bezorgdheid is altijd aanwezig, de schaarste altijd slechts één ramp verderop. We noemen dat najagen hebzucht maar in werkelijkheid is het een antwoord op onze perceptie van schaarste.

Laat me nóg een soort van bewijs leveren, voor nu meer suggestief dan definitief bedoeld, voor de kunstmatigheid of de denkbeeldige natuur van schaarste zoals we die ervaren. Economie, zo staat op de eerste bladzijde van leerboeken te lezen, is de studie van menselijk gedrag in een toestand van schaarste. De expansie van het economisch gebied is derhalve een verbreding van schaarste en een invasie van gebieden van ons leven die ooit werden gekenmerkt door overvloed. Economisch handelen, in het bijzonder het verruilen van geld voor goederen, is tegenwoordig uitgebreid naar gebieden die voordien niets met geldelijke transacties te maken hadden. Neem, bijvoorbeeld, één van de grote groeiproducten in de detailhandel van het laatste decennium: flessenwater. Als er iets op deze aarde in overvloed aanwezig is, bijna alomtegenwoordig, dan is het water. Toch is het tegenwoordig iets wat met schaarste geassocieerd wordt, iets waarvoor we betalen moeten.

Kinderverzorging en -opvang is nog zoiets wat ik een hoge economische vlucht heb zien nemen tijdens mijn leven. Gedurende mijn jeugd was het de normaalste zaak onder vrienden en buren om na school een paar uurtjes op elkanders kinderen te letten, een overblijfsel uit tijden van dorpsgemeenschappen of stammen, toen kinderen nog vrij rond konden rennen. Mijn ex-vrouw Patsy vertelt nog bewogen over haar jeugd op het platteland van Taiwan, waar kinderen probleemloos bij welke buur dan ook konden aanschuiven voor een kom rijst. De gemeenschap zorgde voor haar kinderen. Met andere woorden, kinderverzorging en -opvang was rijkelijk aanwezig, en een kinderopvangcentrum openen zou onmogelijk zijn geweest.

Alvorens iets handelswaarde kan krijgen, moet het eerst schaars worden gemaakt. Wanneer een economie groeiende is, komen steeds meer van de menselijke activiteiten op het terrein van geld terecht, het terrein van goederen en diensten. We associëren economische groei doorgaans met verhoging van welvaart, maar we kunnen het net zo goed beschouwen als verarming, een toename van schaarste. Dingen waarvoor we dachten nooit te hoeven betalen, kosten tegenwoordig geld. En waarmee betalen we? Met geld natuurlijk –datzelfde geld dat ons verwoed doet worstelen en waarvoor we offers brengen. Als er één ding schaars is, is het wel geld, toch? De meeste mensen die ik ken leven constant in lichte onrust (soms ook in hoge bezorgdheid) uit angst niet voldoende geld te hebben. En zoals ook de bezorgdheid van de rijken ons toont, blijkt geen enkele hoeveelheid ooit ‘genoeg’.

Vanuit dit perspectief moeten we terughoudend zijn met verontwaardiging ten aanzien van een feit als “meer dan twee miljard mensen leven van minder dan twee dollars per dag.” Weinig cash-inkomsten kan ook betekenen dat iemands behoeften buiten de geldeconomie worden gelenigd, bijvoorbeeld via traditionele, wisselwerkende netwerken en giften. ‘Vooruitgang’ betekent in zulke gevallen een verhoging van inkomens door de overdracht van niet-monetaire economische activiteiten naar het vlak van goederen en diensten, met als resultaat die bij ons in het Westen zo bekende mentaliteit van schaarste, wedijver en bezorgdheid, maar totaal vreemd voor een van geld gespeende jager-verzamelaar of kleine boer.

Komende hoofdstukken zullen de mechanismen en de betekenis van de eeuwenoude transformatie van leven en onze wereld naar geld verklaren, de voortschrijdende vercommercialisering van alles. Wanneer alles ondergeschikt aan geld gemaakt wordt, dan maakt geldgebrek álles schaars, de basis van het menselijk leven en het geluk inbegrepen. Het maakt ons tot slaven, en ons handelen wordt bepaald door pure overlevingsdrang.

Misschien wel de duidelijkste aanwijzing voor ons ‘slaaf zijn’ is het in geld uitdrukken van tijd. Het is een fenomeen met wortels dieper dan ons monetair systeem zelf, want het berust op een definitie van tijd uit het verleden. Een dier of een kind heeft “alle tijd van de wereld.” Hetzelfde gold klaarblijkelijk voor de volkeren in het Stenen Tijdperk, die doorgaans een zeer vaag concept van tijd hadden en maar zelden gehaast waren. In primitieve talen ontbraken vaak tijdsbepalingen en soms had men zelfs geen woorden voor ‘gisteren’ of ‘morgen’. Die relatieve nonchalance met betrekking tot tijd vindt je tegenwoordig nog steeds in rurale, meer traditionele streken op de wereld. Het leven beweegt zich sneller in de grote steden, waar we altijd haast hebben omdat tijd kostbaar is. Maar vroeger ervoeren we tijd als iets dat in overvloed aanwezig was.

Hoe meer een samenleving vercommercialiseert, hoe bezorgder en gehaast diens burgers. In bepaalde delen van de wereld, die nog steeds een beetje buiten de geldeconomie staan, waar eigenteelt nog bestaat en buren elkaar ondersteunen, is het levensritme langzamer en minder gehaast. Op het platteland van Mexico wordt alles ‘mañana’ gedaan. Een boerin van de Indiase Ladhaki omschrijft het perfect tijdens een interview in de film van Helena Norberg-Hodge, ‘Ancient futures’, wanneer ze het over haar zus in de grote stad heeft: “Ze bezit een rijstkoker, een auto, een telefoon -allemaal dingen om tijd mee te besparen. Maar wanneer ik haar bezoek heeft ze het altijd zó druk, dat we amper tijd hebben om met elkaar te praten.”

Voor een dier, een kind of de jager-verzamelaar is tijd in wezen iets oneindigs. Maar de huidige vercommercialisering heeft het, net als al het andere, onderworpen aan schaarste. Tijd is leven. Indien we tijd als iets schaars ervaren, ervaren we het leven zélf als kort en armoedig.

Als je werd geboren in een tijd vóórdat drukke grote-mensenagenda’s kinderen van activiteit naar activiteit dirigeerden, dan herinner je je misschien nog wel de ogenschijnlijke oneindigheid van je kindertijd, de namiddagen die tot eeuwig door leken te gaan, de tijdloze vrijheid van leven vóór de dictatuur van kalender en klok. “Klokken,” schrijft John Zerzan, “maken tijd schaars en het leven kort.” Eenmaal doorberekend, kan tijd net als al het overige gekocht en verkocht worden, en de schaarsheid van alle geld-gerelateerde goederen treft dan ook de tijd zelf. “Tijd is geld”, zo zegt het spreekwoord, een gegeven dat bevestigd wordt door de metafoor “Ik kan me de tijd niet veroorloven.”

Als de materiële wereld overvloedig is, dan is de niet-materiële wereld dat zo mogelijk nog méér: de creaties van de menselijke geest -liederen, verhalen, films, ideeën, en al het overige dat onder ‘intellectueel bezit’ verstaan wordt. Gezien de minieme kosten waarmee we die in ons digitaal tijdperk kopiëren en verspreiden kunnen, moet er kunstmatige schaarste worden opgelegd, zodat het binnen de monetaire invloedsfeer blijft. De industrie en de overheid bewerkstelligen die schaarste via Copyright, patenten, en normen voor versleuteling, opdat de houders van zulke eigendommen kunnen profiteren van het bezit ervan.

Schaarste is in dat opzicht dus voornamelijk een illusie, een cultureel verzinsel. Maar omdat we bijna geheel in een cultureel geconstrueerde wereld leven, is die schaarste in onze beleving wel degelijk reëel –reëel genoeg dat er vandaag bijna één miljard mensen door ondervoed zijn, en dagelijks om en nabij de 5000 kinderen sterven door hongergerelateerde oorzaken. Daarom zijn onze reacties op deze schaarste -bezorgdheid en hebzucht- dan ook perfect begrijpelijk. Wanneer iets in overvloed aanwezig is, aarzelt niemand om het te delen. We leven in wereld van overvloed, die anders lijkt door onze perceptie, onze gebruiken en onze diepe, onzichtbare verhalen. Onze perceptie van schaarste is een zelfvervullende voorspelling. Geld speelt een centrale rol in de zelfverwerkelijkende illusie van schaarste.

Het geld dat overvloed in schaarste veranderde, brengt hebzucht teweeg. Maar niet geld op zich -alleen het soort dat we nu gebruiken: geld dat ons culturele zelfbewustzijn, de in ons onderbewustzijn verstopte mythen, en een vijandige relatie ten opzichte van de natuur -waarvoor duizenden jaren nodig waren- belichaamt. Al deze dingen zijn vandaag de dag aan het veranderen. Laten we daarom kijken hoezeer geld onze geest en handelswijzen kwelt, opdat we kunnen voorspellen hoe het monetaire systeem zou kunnen mee veranderen.

 

 

Noten

 

  1. Judith Warner “The Charitable-Giving Divide”, New York Times.20 augustus 2010.

 

  1. Piff et al., “Having less, giving more: the influence of social class on prosocial behavior,” J Pers Soc Psychol. Nov. 2010; 99(5):pp. 771-84.

  1. Buzby et al., “Supermarket Loss Estimates…” Economic Information Bulletin No. (EIB-44) 26 pp, Maart 2009.

  1. Een inzicht in het onontgonnen potentieel van landbouw kun je krijgen door het lezen van F.H. Kings’ fascinerende boek uit 1911 Farmers of Forty Centuries; Of Permanent Agriculture in China, Korea and Japan, dat uitlegt hoe het voor deze gebieden mogelijk was gedurende millennia enorme bevolkingsaantallen te onderhouden op slechts minieme hoeveelheden land, zonder mechanisatie, pesticiden of kunstmest. In plaats daarvan, verliet men zich op een hoogontwikkeld systeem van gewassen-rotatie, het tegelijkertijd telen van verschillende ‘mengbare’ gewassen en op de kennis van de ecologische verhoudingen tussen oogstgewassen, dieren en mensen. Niets werd weggegooid, niet eens de menselijke uitwerpselen. Het werk was bijzonder arbeidsintensief, alhoewel, volgens King, dat over het algemeen op een rustig tempo werd uitgevoerd. In 1907 kon de vijftig miljoen tellende bevolking van Japan zich bijna zelf onderhouden; China’s akkers onderhielden, in bepaalde gebieden, clans van soms wel veertig of vijftig mensen met een boerenbedrijf van nog geen anderhalve hectare; in 1790 telde China ongeveer evenveel inwoners als de Verenigde Staten nu!

 

  1. LaSalle et al., The Organic Green Revolution, p. 4., dat talrijke ondersteunende studies citeert. Mocht je een tegenovergestelde indruk hebben, bedenk dan dat veel van de studies die geen voordelen van organische landbouwteelt tonen, gedaan werden door mensen met weinig ervaring in de organische landbouwteelt en op landerijen die verarmd zijn door decennia-lang gebruik van chemicaliën. Organische methoden zijn niet eenvoudig te onderwerpen aan gecontroleerde studies want het vereist een langdurige relatie tussen boer en land. Pas na jaren, decennia of zelfs generaties worden de ware voordelen van organisch boeren helemaal zichtbaar.

 

  1. Helaas zijn velen van ons dermate gekwetst, dat we er voor kiezen niet langer met elkaar te communiceren en te delen, maar ons verder terug te trekken in de hel van afscheiding en de illusie van onafhankelijkheid, tot aan het moment dat de structuur daarvan oplost. Wanneer meerdere crisissen samenvallen en dit meer en meer mensen overkomt, zal de wil om de gemeenschap in ere te herstellen groeien.